Dit haar, dat nu reeds aan de slapen grijst,
Wanneer mijn stemklank prevelend en bitter
De felle daden van mijn jeugd misprijst,
Denkt: hij is oud, en de ouderdom maakt zwak;
De dagen zijn gezonken, die bekoorden;
De veerplank van den droom vermolmde en brak.
Die schoon en kort is als een lentedag,
Wil ik de onwankelbare woorden spreken,
Die ‘k wellicht later niet meer spreken mag.
Gewoonte, en schuwheid voor de nieuwe daad,
En om den schijn der tintelende sterren
Heb ik de veiligheid van ‘t huis versmaad.
Vadsige vreugde en gore daaglijksheid,
Ben ik langs stromen van schuimende wensen
Naar rimpelende meren van heil geleid.
Hun levens worden door het lot bestierd
Langs wel verscheiden maar toch rechte lijnen:
‘t Mijne was de arabesk, die niets dan siert.
En ‘t hart, dat oud geworden is, vergeet –
Hoort mij niet aan, hoort mij niet aan, gerusten,
Als ik verloochen wat me eens leven deed.
Dat uw schijnwijsheid eindlijk triumfeert,
En niet een vuige bent van schurftge slaven
Zich tegen hunnen heer en meester keert.